De bewoners.
Het Kennemerstrand bestaat uit een meer met daaromheen een brede rietkraag, open vochtige duinvallei, duindoornstruweel en droge, bloemrijke duinen.
Globaal gezien kan de broedvogelbevolking van het gebied in twee groepen worden gedeeld. De eerste groep bestaat uit struweelvogels en vogels van jong bos, zoals nachtegaal, grasmus, braamsluiper en zanglijster. De andere groep bestaat uit moerasvogels, zoals kleine karekiet, baardmannetje, rietgors en blauwborst.
In het algemeen kunnen we de meeste planten van duinvalleien wel karakteriseren als vochtminnende soorten. In deze vochtige duinvallei groeien zeldzame planten als knopbies, vlozegge, stippelzegge, zilte zegge, teer guichelheil, rond wintergroen, moeraskartelblad, waternavel, geelhartje, parnassia, rietorchis en moeraswespenorchis.
Op de drogere duinen komen een aantal in Nederland zeldzame plantensoorten voor van het type ‘Zeedorpenlandschap’. De nachtsilene, oorsilene, kegelsilene, echte koekoeksbloem, wondklaver en kleine steentijm zijn daarin vertegenwoordigd. Hogere planten komen ook voor op zuidhellingen als kandelaartje en zanddoddegras. Deze eenjarige voorjaarsbloeiers hebben in feite hun levenscyclus al voltooid op het ogenblik dat het hete zomerseizoen begint. In de zomer vindt men alleen de zaden, die in het najaar ontkiemen en uitgroeien tot planten. In de open kalkrijke duinen staan ook tweejarige planten als teunisbloem, koningskaars en slangekruid. In het eerste jaar vormen deze planten alleen een rozet; in het tweede jaar komt de bloeistengel tot ontwikkeling. De hoge struiken zijn veelal duindoorns, met stekelige smalle, grijsgroene bladeren. De struik is tweehuizig, dat wil zeggen dat mannelijke en vrouwelijke bloemen aan verschillende planten zitten. De vrouwelijke planten zijn vanaf oktober tot in de winter van verre herkenbaar aan de oranje bessen.
Het wemelt in de natte, met struweel, riet en grazige vegetatie begroeide vallei van de insecten. De heivlinder, kleine parelmoervlinder, icarusblauwtje, argusvlinder, gehakkelde aurelia, harkwesp en blauwe duinsprinkhaan zijn waarneembaar.
Rond de poeltjes vertoeft de rugstreeppad. De rugstreeppad heeft een hekel aan hogere begroeiing, omdat deze het zonlicht weg vangt. Maar zit het liefst bij zandgrond, om goed te kunnen graven. Tijdelijke poelen worden gebruikt als kraamkamer voor het nageslacht. Kleinere wateren zijn aantrekkelijk omdat er geen vissen of andere roofdieren zoals insecten larven leven en het water bovendien sneller wordt opgewarmd door de zon.
Ook de zandhagedis komt hier voor. Het is een warmteminnende soort die een voorkeur heeft voor zandige hellingen, waar de temperatuur hoog kan oplopen. De optimale habitat is een rijk gestructureerde dwergstruik vegetatie, afgewisseld met hogere grassen, kale grond en plekken met open zand voor de afzet van eieren.